
Jurisprudentie
BB6304
Datum uitspraak2007-10-24
Datum gepubliceerd2007-10-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200702196/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200702196/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 10 november 2005 heeft de gemeenteraad van Breda het bestemmingsplan "Buitengebied Prinsenbeek, partiële herziening 2005" vastgesteld.
Uitspraak
200702196/1.
Datum uitspraak: 24 oktober 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging "Vereniging Landschapsbehoud In Prinsenbeek" en [appellante a], gevestigd respectievelijk wonend te Prinsenbeek, gemeente Breda,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 november 2005 heeft de gemeenteraad van Breda het bestemmingsplan "Buitengebied Prinsenbeek, partiële herziening 2005" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 30 mei 2006, nummer 1143920, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
De Afdeling heeft het besluit van 30 mei 2006 bij uitspraak van 1 september 2006, no. 200604686/2, gedeeltelijk vernietigd.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 6 februari 2007, nummer 1143920, voor zover nodig opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 26 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 28 maart 2007, beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college van burgemeester en wethouders van Breda en van de Tuinbouwontwikkelingsmaatschappij C.V. (hierna: de TOM), die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 oktober 2007, waar de Vereniging Landschapsbehoud In Prinsenbeek, vertegenwoordigd door haar [voorzitter], door [gemachtigden] in persoon, zijn verschenen. Voorts zijn daar als partij gehoord de gemeenteraad van Breda, vertegenwoordigd door A.J.J. Neele, ambtenaar van de gemeente, en de TOM, vertegenwoordigd door mr. A. van der Aa, werkzaam bij Juridisch Adviesbureau Van der Aa b.v., en ir. S. van Koppen. Verweerder is, met bericht, niet verschenen.
2. Overwegingen
Overgangsrecht
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Het beroep voor zover ingediend door [appellante a]
2.2. [appellante a] heeft geen zienswijze tegen het ontwerpplan ingebracht bij de gemeenteraad. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, aanhef en onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten door degene die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze bij de gemeenteraad heeft ingebracht.
Dit is slechts anders voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voor zover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen.
Gesteld noch gebleken is dat een van deze omstandigheden zich voordoet.
Het beroep voor zover ingediend door [appellante a], is dan ook niet-ontvankelijk.
Het beroep voor zover ingediend door de Vereniging Landschapsbehoud In Prinsenbeek
2.3. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.4. Appellante stelt dat zij in haar belangen is geschaad omdat het verslag van de hoorzitting bij de Commissie Stedelijke Ontwikkeling en Verkeer ondeugdelijk is, waardoor verweerder geen zorgvuldige belangenafweging heeft kunnen maken, en omdat de gevolgde inspraakprocedure niet aan de wettelijke eisen voldoet. Tevens schept de wijze waarop de onthouding van goedkeuring op de plankaart is aangegeven, onduidelijkheid, aldus appellante.
2.4.1. Blijkens de stukken is appellante de gelegenheid geboden in de vergadering van de commissie Stedelijke Ontwikkeling en Verkeer op 26 oktober 2005 haar schriftelijk ingediende zienswijze nader toe te lichten. Van het verhandelde tijdens deze vergadering, die niet als een hoorzitting in de zin van de Awb kan worden aangemerkt, is een kort verslag gemaakt.
Niet valt in te zien dat appellante door dit verslag in haar belangen is geschaad. De Afdeling betrekt bij dit oordeel dat appellante al haar bedenkingen bij verweerder naar voren heeft kunnen brengen, van welke gelegenheid zij ook gebruik heeft gemaakt, en dat zij, daartoe door verweerder in staat gesteld, deze bedenkingen tijdens een hoorzitting heeft toegelicht, op grond waarvan verweerder op zorgvuldige wijze alle belangen heeft kunnen afwegen.
Ingevolge artikel 6a van de WRO, voor zover hier van belang, betrekt het gemeentebestuur de ingezetenen van de gemeente en in de gemeente een belang hebbende natuurlijke en rechtspersonen bij de voorbereiding van ruimtelijke plannen of herziening daarvan, op de wijze zoals voorzien in de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde verordening. De gemeenteraad van Breda heeft een dergelijke verordening vastgesteld waarin een regeling is getroffen voor het doen van beklag over de uitvoering van de verordening. Niet is gebleken dat appellante van deze regeling ten aanzien van de inspraak over het voorliggende plan gebruik heeft gemaakt.
Gelet hierop kan in deze procedure aan dit bezwaar worden voorbijgegaan.
Overigens blijkt uit de stukken dat het plan voor inspraak ter inzage is gelegd en dat appellante ten behoeve van het voorontwerpplan verschillende inspraakreacties heeft ingediend en dat deze ook zijn behandeld. Gelet hierop heeft appellante ook in zoverre niet inzichtelijk gemaakt dat zij in haar belangen is geschaad.
2.4.2. Ten aanzien van het bezwaar van appellante dat de onthouding van goedkeuring door verweerder onjuist en onduidelijk is, overweegt de Afdeling dat de op de door verweerder gewaarmerkte plankaart aangegeven onthouding van goedkeuring overeenkomt met het dictum van het bestreden besluit.
Voorts overweegt de Afdeling dat verweerder door middel van een blauwe kleur op de plankaart heeft aangegeven aan welk plandeel hij goedkeuring heeft onthouden. Bezien in combinatie met het dictum van het bestreden besluit en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen, is duidelijk op welk plandeel de onthouding van goedkeuring betrekking heeft. De Afdeling ziet in het betoog van appellante derhalve geen aanleiding om het bestreden besluit in zoverre te vernietigen. Deze beroepsgrond faalt derhalve.
2.5. De overige beroepsgronden van appellante hebben betrekking op de wijziging van de bestemming "Water" in de bestemming "Agrarisch Gebied" van een sloot in de omgeving van de Weimersedreef te Prinsenbeek. Appellante stelt in dit verband dat de bestemming van de waterloop niet mag worden gewijzigd zolang de ontheffing voor het dempen ervan niet onherroepelijk is. Voorts is de bestemmingswijziging haars inziens in strijd met het provinciaal beleid voor natte natuurparels en met het bestemmingsplan "Buitengebied Prinsenbeek 2000", omdat het hierdoor mogelijk wordt de waterloop te dempen.
2.5.1. Vaststaat dat de ontheffing voor het dempen van de waterloop nog niet onherroepelijk is. De toetsing door het waterschap vindt echter in een ander kader plaats dan de toetsing door verweerder aan een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling is van oordeel dat appellante niet inzichtelijk heeft gemaakt dat de ontheffing niet in stand zal blijven. Op grond hiervan is het niet reeds op voorhand aannemelijk dat de waterloop niet gedempt kan worden. Ten aanzien van de door verweerder gemaakte afweging overweegt de Afdeling nog het volgende.
Het is vast beleid van het waterschap Brabantse Delta (hierna: het waterschap) om het gemeentebestuur bij een bestemmingsplanprocedure te verzoeken om de leggerwaterlopen als zodanig te bestemmen. Hierdoor krijgen deze belangrijke waterlopen extra bescherming. Bij besluit van 29 juli 2004 is de onderhavige waterloop door het Algemeen Bestuur van het waterschap op de leggertekening aangeduid als een binnensloot. Blijkens de toelichting op de legger wordt een binnensloot aangeduid als een niet-leggerwaterloop. Dat de waterloop in de tabel in het leggerboek de status van leggerwaterloop heeft behouden, is een onbedoelde omissie geweest. Uit deze gegevens komt naar voren dat het waterschap reeds in 2004 de bedoeling had om de waterloop van de legger te halen en daarnaast heeft het waterschap aangegeven dat ook de tabel bij de volgende leggerwijziging zal worden aangepast.
Nu het waterschap al sinds 2004 geen reden meer ziet om de waterloop als leggerwaterloop te behouden, bestond voor het gemeentebestuur geen aanleiding om de waterloop vanwege waterhuishoudkundige redenen als zodanig te bestemmen. Verweerder heeft daarbij nog aangegeven dat in het peilgebied van de waterloop compenserende maatregelen zullen worden uitgevoerd door het waterschap. Derhalve heeft verweerder in het bezwaar van appellante in redelijkheid geen aanleiding behoeven te zien om aan de nieuwe bestemming ter plaatse van de sloot goedkeuring te onthouden.
2.5.2. Ten aanzien van het bezwaar van appellante dat het plan in strijd is met het provinciaal beleid met betrekking tot natte natuurparels, omdat het de demping van de waterloop mogelijk maakt, overweegt de Afdeling het volgende.
In het streekplan Brabant in balans 2002 is op pagina 61 vermeld dat natte natuurparels natuurgebieden zijn die bijzonder gevoelig zijn voor de waterkwantiteit en de waterkwaliteit. Tevens is daar vermeld dat in de reconstructie- en gebiedsplannen wordt bekeken welke maatregelen nodig zijn om de gewenste doelstellingen te realiseren.
In het Gebiedsplan Brabantse Delta is op pagina 42 vermeld dat in de eerste planperiode maatregelen worden genomen om de verdroging in natte natuurparels te bestrijden. Op pagina 42 en 43 is vervolgens vermeld dat op natte natuurparels en de beschermingszone in zoverre het standstill-beginsel van toepassing is, dat in het gebied geen activiteiten mogen plaatsvinden die een verslechtering van de grondwaterstand tot gevolg hebben.
Het is niet in geding dat de waterloop niet in een natte natuurparel ligt, maar wel binnen de 500 meter beschermingszone van de natte natuurparel Weimeren.
Het standpunt van verweerder dat het plan, voor zover hier in geding, geen verdroging tot gevolg zal hebben omdat demping van de waterloop een stijging van het grondwaterpeil zal veroorzaken, acht de Afdeling niet onredelijk. De door appellante gestelde vernatting die het plan haars inziens tot gevolg zal hebben, maakt niet, wat hiervan verder ook zij, dat het plan in strijd komt met het provinciaal beleid nu dit tot doel heeft de verdroging te bestrijden.
Ten aanzien van de door appellante gestelde strijd met het bestemmingsplan "Buitengebied Prinsenbeek 2000" overweegt de Afdeling dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een uitzondering had moeten worden gemaakt op dit uitgangspunt.
Dit betoog slaagt derhalve niet.
2.5.3. Voorts voert appellante aan dat het flora- en faunaonderzoek ondeugdelijk is omdat enkel onderzoek is gedaan naar amfibieën en reptielen.
Naar het voorkomen van beschermde flora en fauna ter plaatse van de waterloop is onderzoek verricht, waarvan de resultaten in het rapport van Croonen Adviseurs B.V. van 30 maart 2005 zijn neergelegd. Uit dit rapport blijkt dat ook onderzoek is gedaan naar de aanwezigheid van zoogdieren, vogels, vissen en planten in de waterloop en de directe omgeving daarvan.
Dit bezwaar mist derhalve feitelijke grondslag.
Ook overigens is niet gebleken dat het onderzoek onvolledig of onjuist is, zodat verweerder zich in redelijkheid op het onderzoek heeft kunnen baseren.
2.5.4. Voor zover appellante zich beroept op een onzorgvuldige voorbereiding van verweerder in verband met gewijzigde feiten en omstandigheden ten opzichte van het goedkeuringsbesluit van 30 mei 2006, te weten de gewijzigde eigendom van het perceel, overweegt de Afdeling het volgende. Uit de door de TOM toegestuurde stukken blijkt dat de TOM de gronden naast en onder de waterloop sinds 29 april 2005 in eigendom heeft en dus ten tijde van het besluit van verweerder van 30 mei 2006 al eigenaar was van deze gronden. Er is dus geen sprake van gewijzigde feiten of omstandigheden. Overigens overweegt de Afdeling dat ook indien de TOM de gronden ná het besluit van 30 mei 2006 in eigendom zou hebben verworven, de TOM in de stukken die door haar zijn ingediend voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij, evenals de vorige eigenaar, belang heeft bij de wijziging van de bestemming van de waterloop.
Dit betoog faalt derhalve.
2.5.5. De conclusie is dat hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep voor zover ingediend door de Vereniging Landschapsbehoud In Prinsenbeek, is dan ook ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep voor zover ingediend door [appellante a], niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep voor zover ingediend door de Vereniging Landschapsbehoud In Prinsenbeek, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Broodman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2007
204-545.